Al voor de eerste lentemaanden is een radicale verandering op gang gekomen. De wintergasten zijn op de wiek gegaan naar hun broedgebieden in het verre noorden en vanuit het zuiden komen geleidelijk de broedvogels terug.
Veel broedvogelsoorten zijn bewoners van de ondiepe oeverzone, de rietvelden en het nabije achterland.
Voor de waterbeheerder en de terreinbeheerder is dit een interessante periode. Hoeveel broedparen zullen zich weer nestelen? Is er een opgaande of een neergaande lijn? Hoe pakken de beheermaatregelen uit? We volgen twee experts op een teldag in de oeverzone van het Drontermeer: Egbert van Wijhe, boswachter van Staatsbosbeheer en Symen Deuzeman, van Sovon Vogelonderzoek Nederland.
Vroeg uit de veren
Het is half april: de temperatuur is na een koude, heldere nacht nog maar amper boven het vriespunt als we om zeven uur ’s ochtends, voorzien van thermosflessen en lunchpakketten, bij de brug van Elburg in een kleine open boot stappen. ‘We nemen eerst het noordelijke deel’, zegt Van Wijhe. ‘Daar liggen een paar flinke eilanden en ook een rits kleintjes, de zogenaamde poffertjes. Die eilanden zijn daar neergelegd met het zand dat vrijkwam toen de vaargeul is gegraven. Die vaargeul is in dit meer het enige diepe water. Overal elders is het water heel ondiep. Ideaal voor rietvelden en dus voor riet- en moerasvogels.’
Alsof de natuur zelf die uitspraak wil onderstrepen, zet de opkomende ochtendzon de wuivende rietkragen in de omgeving in een gouden gloed. We naderen het eiland De Eekt en drijven er, met de wind meewaaiend, achterlangs. Riet alom. Beurtelings zeggen de mannen hardop wat ze horen. Deuzeman: ‘Riet- en moerasvogels tellen is vooral een kwestie van luisteren. Die vogels laten zich niet zien, maar zingen doen ze des te meer. Wij zijn er door jarenlange veldobservaties in getraind om al die geluidjes te horen en van elkaar te onderscheiden, ook al komen ze van honderd meter ver uit het riet.’
En inderdaad, terwijl we zitten te praten registreren beiden mannen uit de veelheid van geluiden feilloos de piepjes en het gezang van de soorten die ze willen horen. Behalve riet- en moerasvogels hebben zich in dit onverstoorde oevergebied ook veel watervogels teruggetrokken. Van Wijhe turft de soorten op een lijst, Deuzeman tekent de observaties in een kaartje.
‘Drie krooneenden, twee man, één vrouw’
‘Rietzanger, links achter’
‘Knobbelzwaan op nest’
‘Rietgors’
‘Daar die voorste, een zomertaling’.
Vóór ons duiken een paar futen onder. Een vlucht van wel vijftig nijlganzen komt laag over. Maar de typische Natura 2000-soort voor het gebied, de grote karekiet, is er nog niet. ‘Die komen pas over enkele weken. Rond half mei zijn alle zomergasten hier wel compleet’, zegt Deuzeman. ‘Het belangrijkste doel vandaag is het opsporen van een andere Natura 2000-soort, de roerdomp. Daarvan broeden in de Veluwerandmeren jaarlijks twee tot drie paren. En ook willen we het aantal krooneenden vaststellen. Deze soort zoekt zijn broedplaats voornamelijk rondom de eilanden.
Een halve kilometer riet
Op het natuureiland De Eekt blijkt een pad te zijn aangelegd, waarvoor nogal wat bomen en andere begroeiing zijn geruimd. Van Wijhe kijkt ervan op en rapporteert dit onmiddellijk aan zijn organisatie. ‘Staatsbosbeheer is overtuigd voorstander van natuur waarvan ook mensen kunnen genieten, maar wij hebben als terreinbeheerder wel de regie en die willen we ook houden. Vooral in het broedseizoen is dit een kwetsbaar gebied en dan mag er geen verstoring zijn. En na het broedseizoen blijft het gebied belangrijk voor foeragerend waterwild. In de nacht komen hier de eenden en ganzen terug die overdag hun kostje bij elkaar zoeken in het achterland. Hier zijn ze veilig voor vossen en mensen.’
En volgend groot eiland, Reve, ligt er ongerept bij. We landen in een kleine kreek en werken ons in hoge laarzen gestoken door een honderd meter brede rietkraag naar de oever. Deuzeman wijst op het rietveld aan de andere zijde van het smalle eiland. ‘Aan die kant is het méér dan tweehonderd meter breed, dan krijg je een smal strookje water en aansluitend een paar honderd meter riet tot aan de oever van de vaste wal. Bij elkaar een halve kilometer riet. Zoals het hier is, zouden we het ook elders in de Randmeren graag willen hebben.’
Teruggang en herstel
Het gesprek gaat verder over de kwaliteit van het water en de diversiteit van de natuur. Deuzeman: ‘In de tweede helft van de vorige eeuw werd de waterkwaliteit in de Randmeren almaar slechter. Het water was groen van de algen. Op de bodem kwam te weinig zonlicht en daardoor verdween een groot deel van de waterplanten. Vissen en ander waterleven hadden hier nog maar weinig te zoeken, dus was er ook weinig voedsel voor vogels. Alles bij elkaar een spiraal naar beneden.
Met vereende krachten van waterbeheerders, plaatselijke en regionale overheden en het rijk is dat probleem de afgelopen decennia aangepakt. Er zijn inrichtingsmaatregelen uitgevoerd zoals de aanleg van eilandjes en beschut water. Ook in de wet- en regelgeving is het nodige aangepast. Het water is nu weer helder. Kranswieren, fonteinkruid en andere waterplanten doen het weer goed. En kijk: in de wintermaanden zie je bijvoorbeeld in het Veluwemeer wel zo’n tweeduizend kleine zwanen en rond de honderdvijftig krooneenden. Ook het aantal broedparen is de laatste tien jaar flink gestegen, de laatste jaren tellen we zo’n 120 paren, al is dit voor krooneenden wat lastig in te schatten, omdat bij die soort een mannenoverschot heerst. Hier in het Drontermeer tellen we 35 broedparen van de krooneend, er komen steeds meer ganzen en ongeveer honderd grote zilverreigers komen hier in de wintermaanden slapen.’
Samenspel van natuur én mensen
Van Wijhe: ‘Je ziet dus de kracht van de natuur om zichzelf te herstellen, maar ook dat het belangrijk is dat mensen voor de goede milieuvoorwaarden zorgen. Daarom doen we zoveel moeite om weer overal uitgestrekte velden met stevig, meerjarig riet te krijgen. Hier in het Drontermeer zit dat wel goed, maar elders nog niet. Je ziet dat aan het aantal broedparen van de grote karekiet. In de vier randmeren samen hadden we vorig jaar 68 broedparen. In 2011 waren dat er 90 en daarvóór nog meer. Die teruggang kan te maken hebben met hun overlevingskansen tijdens de trek en in hun winterverblijf in Afrika, maar zeker ook met de aantrekkelijkheid van ons riet. Voor de komende jaren denk ik aan minder steile oevers in de andere randmeren, het liefst in combinatie met kleine eilandjes die kaal blijven en die een mooie broedgelegenheid vormen voor meeuwen, sterns en steltlopers.’
Mensen steeds bewuster
Mooie opgaven voor herstel en behoud, maar hoe zit het met de verstoring op deze ook door mensen druk bezochte meren? Van Wijhe: ‘Dat valt reuze mee. In dit ondiepe water kun je met een snel varende boot niet komen. Af en toe komt er wel eens een kano langs of een visser, maar daar blijft het wel bij. Als wij hier langsvaren zoals nu, kijken vogels even argwanend op en daarna is het weer over. En de eilanden, die zijn natuurlijk erg interessant om even te gaan kijken, alleen al omdat er nachtegalen wonen. Als mensen dat voorzichtig doen, kan dat ook best. Gelukkig worden mensen zich steeds bewuster van de natuur, en als ze op een eiland een kijkje nemen, doen ze dat met respect.’